Begraafplaats Willemsvaart

Het jodendom stelt een aantal voorwaarden aan het bestaan van een joodse gemeente. Er dient een aparte ruimte te zijn waar erediensten kunnen plaatsvinden. Meestal is dat het gebouw dat als synagoge functioneert. Daarnaast moet er een begraafplaats zijn die voldoet aan de voorschriften. Een belangrijke voorwaarde is dat de begraafplaats ver van de bewoonde wereld is gesitueerd. De situering van een joodse begraafplaats hangt samen met de reinheidsvoorschriften: een dode is onrein en dus begraaf je hem of haar niet midden in de stad.

Ten tijde van het ontstaan van de joodse gemeente in Zwolle – de jaren twintig van de 18e eeuw – bevonden de begraafplaatsen zich juist midden in de stad, rondom de kerken. Vandaar dat de jonge joodse gemeenschap van Zwolle al snel op zoek ging naar een geschikte plaats voor het begraven van haar doden. In 1722 kregen enkele joden toestemming voor de begrafenis van een joods kindje op het zogenoemde Kleine of Luurderschansje aan de liniesloot die de vestingstad ZwoIle verbond met de fortificatie nabij de IJssel, nu park Het Engelse Werk. Eerder was deze plek in gebruik als soldatenkerkhof van het in Zwolle gelegerde garnizoen. Tegelijkertijd werd bepaald dat de schans ook in de toekomst als joodse begraafplaats dienst zou doen. In de loop van de tijd werd de begraafplaats enkele malen uitgebreid tot het uiteindelijk oppervlak van één vijfde hectare. Het geheel was van een omheining voorzien.

De weg vanuit de stad naar de begraafplaats liep over een dijkje aan de rand van de polder Blalo, in de volksmond het ‘Jeudendiekien’ geheten. Na de aanleg van de Willemsvaart in 1819 lag de begraafplaats afgescheiden van de weg. Daarom liet men bij begrafenissen een pontje van het Katerveer naar Willemsvaart slepen om de doodskist over te zetten. In de walkant waren traptreden aangebracht om de gang met de doodskist te vergemakkelijken.

Na de ingebruikname in 1885 van een nieuwe joodse begraafplaats aan de Kuyerhuislaan vonden aan de Willemsvaart nog slechts incidenteel begrafenissen plaats. In maart 1938 sloeg een brand in twee hooibergen op de nabijgelegen boerderij van de familie Zuidberg over naar de begraafplaats. Gras, bomen, houten gedenktekens en de schutting vatten vlam.

De oude Joodse begraafplaats in de decennia voor de ontruiming in 1981 (bron: archief N.I.G. Zwolle).

Omdat het onderhoud een te grote last werd voor de sterk gekrompen Joodse Gemeente is het terrein in 1981 voor het symbolische bedrag van één gulden verkocht aan de gemeente Zwolle. De begraafplaats is onder rabbinaal toezicht geruimd en de stoffelijke resten zijn herbegraven op de Joodse Begraafplaats aan de Kuyerhuislaan, waar ook de stenen zijn herplaatst. De gemeente Zwolle draagt sinds 1981 zorg voor het onderhoud van de begraafplaats aan de Kuyerhuislaan.

Het terrein van de voormalige oude joodse begraafplaats is nu de parkeerplaats van het themapark Dinoland Zwolle.

VERANTWOORDING

Bron:
Dit artikel is een bewerking van Jaap Hagedoorn en Marco Groen, ‘Begraafplaats Jodendijkje, Willemsvaart’, in: Gids langs de geschiedenis van joods Zwolle (Zwolle 1999), p. 33-34. Voorts is informatie ontleend aan Wim Coster, Van Veerallee naar Katerveer (Zwolle 2021), passim, en het archief van de Nederlands Israëlitische Gemeente Zwolle.
Bewerkt door:
Piet den Otter
Laatst bijgewerkt:
Oktober 2021

 

JOODSE ROUWRITUELEN

Joodse visie op rouw

De dood van een naaste verwant is altijd een diepingrijpende gebeurtenis in het leven. Hoe ga je daarmee om, hoe kom je dat te boven? Rouwrituelen geven een raamwerk waarbinnen de getroffen familieleden en hun omgeving de verbijsterende schok en het verlies kunnen verwerken en op den duur aanvaarden. De diverse religieuze tradities bieden uiteenlopende vormen. In onze seculiere maatschappij heeft het individu grote vrijheid gekregen om binnen de marges van de wet zijn eigen rituelen te creëren, die soms sympathieke, maar soms ook overdreven luxueuze, extravagante of absurde vormen aannemen. 

Het jodendom heeft een al eeuwenoud draaiboek klaarliggen, gekenmerkt door soberheid en vermijding van onderscheid tussen rijk en arm; in de dood is iedereen gelijk. De joodse traditie biedt een omschreven pad van regels en rituelen, waarlangs het proces van verwerking en aanvaarding kan plaatsvinden. Dat pad heeft als begin absoluut respect voor het dode lichaam (Jekara DeShivcha), maar verlegt het zwaartepunt dan naar grote zorg – met als uitgangspunt dat het leven centraal staat – voor de geleidelijke inschakeling van de nabestaanden in het leven (Jekara DeChajé). De steun van de gemeenschap rond die nabestaanden speelt daarbij een onmisbare rol.

Fasen

Er is een aantal fases van rouw in het jodendom te onderscheiden. De eerste fase is de tijd van het overlijden tot de begrafenis, aninoet genoemd, de rouwende heet een oneen. De tijd na de begrafenis – aweloet genoemd – omvat de eerste week van rouw, gevolgd door een minder intensieve rouwperiode van ongeveer drie weken. Samen worden die de Sjlosjiem (=dertig) genoemd. De resterende tijd van lichte rouw duurt tot een jaar na het overlijden, het treurjaar. De tijd daarna is iedere manifestatie van rouw voorbij, maar er is een aantal momenten waarop de dode officieel herdacht wordt.

De eerste fase, van overlijden tot begrafenis, aninoet

Overlijden

Als het overlijden nadert en binnen een paar dagen verwacht wordt, dan mag men in principe dit proces niet verstoren. Het gebruik wil, dat men ook niet huilt in aanwezigheid van de stervende (gosees). Strikt genomen mag men zijn of haar kussen zelfs niet meer opschudden, omdat men wellicht de dood dan kan bespoedigen. Als het kan, zegt de stervende nog een zondenbelijdenis (widoej) en – zo nodig met hulp – de belangrijkste zin uit het centrale joodse gebed: Hoor Israël, de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is één (Sjema Jisreel, Adonai Elohenoe, Adonai echad). Na de intrede van de dood worden nog andere gebeden gezegd.

Een gangbare lering in het jodendom neemt aan dat de ziel nu het lichaam heeft verlaten. Wat overblijft, is een stoffelijk omhulsel dat de persoon niet meer is. Wel moet het met alle respect worden behandeld en klaargemaakt voor de begrafenis. Na de begrafenis legt het rouwproces de nadruk op geleidelijke integratie van de rouwenden in het gewone leven. Vanaf het overlijden wordt een nabestaande een oneen, dat geldt voor zeven soorten verwanten genoemd in de Tora: vader, moeder, broer, zuster, zoon, dochter of echtgenoot/echtgenote (Lev. 21:2-3). Ze zijn van een veelheid aan gangbare dagelijkse rituele voorschriften vrijgesteld.

Na overlijden mag niemand de overledene nog zien

Na de laatste adem bedekt men het gezicht van de dode. Na overlijden mag niemand de overledene nog zien. Waarom is dat? Zolang de zieke nog leven vertoont, is hij in de joodse traditie een volledig persoon en moet hij als zodanig behandeld worden. Als de laatste adem is uitgeblazen heeft het oog zijn glans verloren; de ziel is aan het lichaam ontvloden. Het vertoont niet meer de uitstraling van geschapenheid naar het beeld van God. De persoon is er niet meer. Het lichaam is als het ware een object geworden, een object dat wel met alle respect behandeld dient te worden. De doek over het gezicht benadrukt dat hier het zware afscheid van het lichaam van de overledene begint. 

De overledene wordt ook niet mooi aangekleed, laat staan opgebaard, zoals gebruikelijk in de westerse samenleving. Juist het kijken naar een mooi aangeklede dode kan leiden tot onnatuurlijke hechting aan de materiële kant van de overledene en tot ontkenning van de dood. Het wordt namelijk in dat geval nog moeilijker de geliefde los te laten en de dood te accepteren. De dode leeft voortaan voort in het innerlijk van de verwanten. Het overlijden van een persoon wordt bericht met de uitspraak Baruch Dayan ha-emet (Gezegend de Rechter van de Waarheid).

Rituele wassing, tahara

Het lichaam wordt in doeken gewikkeld en zo snel mogelijk gebracht naar de ruimte waar de rituele wassing gaat plaatsvinden. De voorschriften schrijven een zo spoedig mogelijke begrafenis voor, een traditie die deels zal samenhangen met het warme klimaat van het Midden-Oosten en deels met het proces van loslating. Die rituele wassing, tahara geheten, gebeurt door de leden van de begrafeniscommissie van de gemeente, de zogenaamde Chevre Kadisja. De wassing is een respectvol gebeuren waarbij de leden van de commissie het lichaam wassen, terwijl het onder lakens onzichtbaar blijft. Het is als het ware een handeling van heiliging die de dode zelf niet meer kan doen en daarom overlaat aan zijn gemeentegenoten. 

Na de wassing wordt het lichaam in een simpel linnen gewaad gekleed (tachrichin). Daarbij wordt ook het gezicht geheel bedekt met een soort muts. Een van de familieleden mag de sok aantrekken, die dicht wordt gemaakt met een lint dat geknoopt wordt in de vorm van de Hebreeuwse letter shin (shadai = de Eeuwige). Dan wordt het lichaam in een eenvoudige kist gelegd. Zoals een kind weerloos ter wereld komt, vervolgens gewassen en aangekleed wordt, zo verlaat een mens na gewassen en aangekleed te zijn weerloos de wereld, terug naar zijn Schepper.* De eenvoud van doodskleding en kist geldt voor iedereen, arm of rijk; in de dood is iedereen gelijk. Er wordt wat aarde uit Israël, Eretz Jisrael, in de kist gestrooid of in een zakje onder het hoofd gelegd. Mannen worden met hun gebedskleed (talliet) begraven. Van het gebedskleed wordt een gebedskwast (tzitzit) afgesneden als teken van de overgang van leven naar dood, de talliet is nu niet koosjer meer.

Niet troosten

In de tijd tot de begrafenis pleegt men niet te troosten. ‘Troost uw vriend niet, zo lang zijn dode voor hem ligt’, is een voorschrift uit de joodse traditie**. Onmiddellijk na het overlijden is de familie in de regel in shock. De ontreddering is enorm, het verdriet te groot. Voor troost is geen plaats. Dat werd door de vrienden van Job goed begrepen: ‘Zeven dagen en zeven nachten bleven ze naast hem op de grond zitten zonder iets tegen hem te zeggen, want ze zagen hoe vreselijk hij leed’ (Job 2:13).
Zodra de begrafenis voorbij is, is het moment van troosten aangebroken.

De begrafenis, lewaje

Uitvaart

Met de begrafenis breekt de rouwweek aan, zeven dagen lang is dit de meest intensieve rouwperiode. Maar eerst komt de uitvaart vanaf de plek waar de overledene is naar de begraafplaats, begeleid door psalmen (91) en gebeden (El malé rachamim, gebed voor zielenrust). De rouwende nabestaanden hebben een rituele scheur aangebracht in hun kleding***.

Dienst en toespraak

In de aula vindt een korte dienst plaats. Een oud gebed wordt daarbij uitgesproken, waarin ondanks alles de rechtvaardigheid van de Eeuwige wordt erkend en waarin om houvast en compassie wordt gebeden, Tsidoek Hadin. Daarna wordt een herdenkingstoespraak (hespeed) gehouden. Hierin worden de goede kwaliteiten van de overledene genoemd. Die mag men daarin wat aandikken, echter niet overdrijven, en ook mag men geen onwaarheid spreken.

Begraven

Daarna wordt de kist door zes volwassenen naar het graf gebracht. Hij wordt door de dragers al of niet met assistentie van de familieleden in het graf neergelaten. Dan scheppen eerst de nabestaanden en daarna alle aanwezigen zand op de kist om deze toe te dekken. De schep wordt na iedere beurt weer in het zand gestoken, zodat iedereen kan zeggen volledig aan dit gebod (mitswa) te hebben voldaan.

Kaddisj

Tenslotte wordt door de familieleden het Kaddisj-gebed gezegd. Het Kaddisj is een van de oudste gebeden in de Hebreeuwse liturgie, een gebed in het Aramees, de taal die men rond het begin van de jaartelling in Palestina sprak. Het is geen gebed met rouwteksten, maar een lofprijzing van God, een gebed van vertrouwen. Het wordt in de reguliere eredienst meermalen gezongen en gesproken. Het zeggen van het Kaddisj in de sfeer van rouw en herdenking (Kaddisj jatom) geeft een contrapunt tegenover het diep verdriet en plaatst het smartelijk gebeuren in een context van eeuwigheid.

Kohen

Sommige families weten zich afgestamd van de oorspronkelijke priesters (kohaniem) van de tempel te Jeruzalem. Een kohen mocht niet in aanraking komen met iets onreins, wilde hij dienstdoen in de tempel. Tot het onreine (opgevat in de joodse uitleg van onrein) behoorde ook het lichaam van een dode. Vandaar dat hij op een begraafplaats een voorgeschreven afstand moet houden tot een dode, met uitzonderling van overleden naaste verwanten.

Daartoe zijn op begraafplaatsen, althans de orthodoxe, speciale ruimten in de aula en speciale rondgangen om de begraafplaats gemaakt, zodat de kohaniem van een afstand het gebeuren kunnen volgen. Het liberale jodendom heeft met deze voorschriften gebroken, omdat het niet verwacht dat de priesters of hun afstammelingen ooit weer in een tempel in Jeruzalem dienst zullen gaan doen.

Rouw en herdenking

De rouwweek, Sjiwa (Sjiwwe)

Na de begrafenis breekt de rouwweek aan, zeven dagen lang is dit de meest intensieve rouwperiode, Sjiwa (betekent zeven) genoemd (Jiddisj sjiwwe ). Vandaar de term ‘sjiwwe zitten’ voor deze week.Na de begrafenis gaat men naar het rouwhuis. Aldaar zijn de spiegels bedekt, een traditie van onbekende herkomst. Bij aankomst wordt een licht (kaars of speciale lamp) aangestoken, ner nesjama (licht van de ziel) genoemd, een licht, dat de hele week blijft branden. Er wordt een eenvoudige maaltijd gebruikt, vaak brood en ei. Men zit op lage stoelen. De rouwenden dragen steeds dezelfde kleding met de rituele scheur. De mannen scheren zich niet, de vrouwen maken zich niet op. Soms draagt men geen schoenen of geen lederen schoenen. Gedurende de rouwweek werkt men niet. Er wordt geen muziek gespeeld. De rouwenden hoeven niet beleefd of gastvrij te doen. De bezoekers zorgen voor het eten.

Nu is het moment om te troosten, nichoem aweliem. Het is zelfs een mitswe (voorgeschreven goede daad) voor de gemeenteleden om nabestaanden te bezoeken en te troosten  Vele bezoekers komen langs. Aanwezigheid en aandacht is het belangrijkste. Terughoudende fijngevoeligheid is geboden. Een richtlijn uit de traditie is, dat de rouwende het eerst spreekt., bijvoorbeeld door te zeggen: Baruch dayan ha-eme (gezegend is de Rechter der Waarheid). Uitspraken als ‘het had erger gekund’, ‘zo is het leven’, ‘het is niet anders’, ‘dat herken ik, ik had laatst ook zoiets’, of ‘mijn advies is veel te wandelen’, zijn niet op hun plaats. 

Het gaat er niet om de aandacht van de rouwende voor de overledene af te leiden, maar om mee te voelen met zijn of haar verlies. Wel is het passend om over de goede daden en eigenschappen van de dode te spreken. Anekdotes, goede herinneringen kunnen de revue passeren, ook uit de mond van de rouwende familieleden. Samen met de bezoekers wordt iedere dag in het rouwhuis een korte dienst worden gehouden en het Kaddisj-gebed gezegd.

Bij het weggaan zeggen de bezoekers: Hamakom jenachem etchem b’toch she’ar aveilei tzion v’jerushalajim (Mag de Altijdzijnde je troosten samen met alle rouwenden van Tsion en Jeruzalem) en de rouwenden antwoorden: amén. Een verdere groet of uitgeleiding is niet nodig. De rouwplechtigheden worden uitgesteld tijdens de Sjabbat. De Sjabbat wordt gewoon gevierd. Op de morgen van de zevende dag eindigt de Sjiwa.

Er zijn vele speciale regels rond en uitzonderingen op de rouwregels voor bijvoorbeeld de religieuze feestdagen, die we hier niet verder zullen behandelen; zie literatuur hieronder vermeld.

Periode van dertig dagen, slosjiem (niwoel)

Na de begrafenis breekt de periode aan van dertig dagen, sjlosjiem (dertig in het Hebreeuws). Die dertig dagen omvatten de rouwweek, sjiwa.**** Na die rouwweek gaat men weer aan het werk. De synagoge wordt weer bezocht. In deze periode gaat men nog niet naar vrolijke aangelegenheden toe, zoals feesten. De mannen kunnen ervoor kiezen om hun baard te laten staan, de vrouwen om zich niet op te maken. Rouwt men om een vader of een moeder, dan neemt men deze gebruiken voor het volle treurjaar in acht.

Gedenkmomenten, de Jaartijd

De ‘verjaardag’ van de overlijdensdatum van de overledene op de Hebreeuwse kalender is ieder jaar een gedenkdag, Jaartijd geheten. Men steekt dan op de vooravond van die dag een speciale gedenkkaars aan, die een etmaal lang blijft branden. Bij het aansteken zegt men een toepasselijke tekst en in ieder geval zecher tsadiek livracha (de nagedachtenis van een rechtvaardige strekke tot zegen). Is de hele familie bij elkaar, dan kan Kaddisj worden gezegd.

In de vrijdagavond- of zaterdagochtenddiensten in de synagoge wordt een jaar lang bij het gedenkgebed voor de doden, het Jizkor, de joodse naam van de overledene genoemd. Na dat jaar alleen tijdens de dienst die omstreeks de datum van de Jaartijd datum plaatsvindt. Na het noemen van de namen zegt de gemeente dan het Kaddisj jatom, het speciale rouw-Kaddisj. Op Grote Verzoendag worden alle namen van overledenen genoemd in een speciale gedenkdienst.

De grafsteen (matsewa) en bezoek

Enige tijd na de rouwperiode van dertig dagen wordt de grafsteen geplaatst, in het Hebreeuws de matsewa (JJiddisj matseiwe) genoemd. In Nederland gebeurt dat meestal na een jaar, aan het slot van het rouwjaar. Het is gewoonte de grafsteen recht op te stellen. Erop staan de volledige Hebreeuwse naam van de overledene en de Hebreeuwse naam van zijn of haar moeder, verder de burgerlijke naam, de overlijdensdatum volgens de Nederlandse en de joodse kalender en vijf Hebreeuwse letters, die de afkorting vormen van: tehé nisjmato/a tseroera bitsror ha-chajiem (moge zijn/haar ziel gebundeld worden in de bundel van het leven). De plaatsing wordt meestal met enige plechtigheid en teksten gedaan.

Bezoek aan het graf is natuurlijk een zaak van ieders vrije keuze. Gebruikelijke momenten zijn de dagen vóór Grote Verzoendag, op de Jaartijd of andere belangrijke familiemomenten. Men kan bij het graf toepasselijke (psalm)teksten zeggen of het Kaddisj. Na het bezoek legt men een steentje op het graf als teken dat het graf wordt bezocht of als symbool dat de goede daden van de overledene voortgang vinden. Bij het verlaten van de begraafplaats wast men altijd de handen.

Noten
*
Prediker 5:14: Naakt is iemand uit de moederschoot gekomen, even naakt keert hij terug.
** Pirké Avot 4: 18: Rabbi Shimon ben Elazar taught Do not placate your fellow in the moment of his anger; do not comfort him while his dead lies before him; do not question him [about the details] of his vow at the moment he makes it; and do not seek to see him at the time of his degradation.
*** De rituele inscheuring van de kleren wordt ook de Keria genoemd. Hierbij wordt de kledij van de naaste zeven familieleden van de overledene gescheurd. Als ouders overleden zijn, wordt een scheur aangebracht aan de linkerkant ter hoogte van het hart, na overlijden van de echtgenoot of echtgenote, de kinderen, broers en zussen wordt een scheur aan de rechterkant aangebracht. Bij vrouwen wordt de scheur bij voorkeur in een afzonderlijke ruimte aangebracht en soms wordt deze dichtgenaaid voordat de vrouwen zich terug onder de aanwezigen begeven. Vgl Samuel 1: 11: Hierop greep David zijn kleren en scheurde ze, en ook al zijn mannen deden dat. Genesis 37: 34: Jakob scheurde zijn kleren, deed een rouwkleed om en rouwde over zijn zoon, dagenlang.
**** Zie Deut. 34:8: De Israëlieten, die in de vlakte van Moab bijeen waren, treurden om Mozes’ dood tot de dertig dagen van rouw voorbij waren.

Auteur:
Rob Massuto www.robcassuto.com
Geraadpleegd:
Be-artsot Hachajiem, beknopte handleiding met toelichting bij ziekten en overlijden (Stichting Gan Hasjalom, Amstelveen 1999)
Edward van Voolen, Joods Leven thuis en in de synagoge (Parthenon, Almere 2011)
http://www.jewish-funeral-guide.com/tradition/index.htm
http://www.troostvoortranen.nl/?InfoTypeSysName=contentitem&PkValue=887
http://joodsactueel.be/2011/01/11/sterven-en-rouwen-in-het-jodendom/
Laatst bijgewerkt:
Oktober 2021

De Zwolse eroev

Sabbatketting bij de Sassenpoorterbrug

Op de 4e van de oogstmaand (augustus) 1942 verzoekt waarnemend bancommandant Cornelissen van de WA (Weer-Afdeling) van de Zwolse NSB de burgemeester om de ‘jodenketting’ aan het hek bij de Sassenpoorterbrug zo spoedig mogelijk te verwijderen. Klaarblijkelijk had het gemeentebestuur behoefte aan wat achtergrondinformatie, want in het dossier bevindt zich een ongedateerde notitie waarin gemeentearchivaris J. Geesink de functie van deze zogeheten jodenketting toelicht. Hij beschrijft eerst dat Joden zich op de sabbat slechts binnen een beperkt gebied met goederen mogen bewegen en vervolgt dan: “Ten einde het gebied waarbinnen zij zich alsdan mochten bewegen te begrenzen, werden aan de toegangswegen of bruggen, hetzij door paaltjes of kettingen z.g. denkbeeldige afscheidingen aangebracht en werden in verschillende grootere plaatsen o.a. in Amsterdam en Den Haag straatkettingen om paaltjes gewonden aangebracht, die desgewenscht over de straten of voor de bruggen gespannen konden worden, tot begrenzing van de bebouwde kom, dit alles uitsluitend ter wille van de Joodsche inwoners in verband met voorschriften betreffende hun Sabbath. En werd op verzoek van de Joodsche gemeente hier te Zwolle, toen in 1908/09 de Nieuwe Sassenpoorterbrug werd opengesteld, aan de zijde der stad in de hoek bij het hek dienende tot afscheiding van den tuin van het perceel thans bewoond door den heer Tjeenk Willink, een dergelijke ketting aangebracht, deze ketting is tot op heden daar nog aanwezig.”

Hoe de sabbatketting bij de Sassenpoorterbrug eruit heeft gezien, is niet bekend. Mogelijk was de ketting bevestigd aan een paal, de sabbatpaal. Een voorbeeld is wellicht de sabbatpaal met ketting die omstreeks 1932 in Den Haag stond op de hoek van de Paulus Potterstraat en de Hoefkade. Geesink meldt dat de sabbatketting bij de nieuwe Sassenpoorterbrug was aangebracht bij het tuinhek van de heer Tjeenk Willink. Volgens het Zwolse adresboek woonden er omstreeks 1940 drie families met de naam Tjeenk Willink aan het Van Nahuysplein en wel op de nummers twee, drie en negen. Op de stadsplattegrond uit 1915 is te zien dat er een afscheiding liep van de hoekhuizen aan het Van Nahuysplein naar de stadsgracht. Achter die afscheiding lagen de tuinen van de nummers twee en drie. Deze afscheiding – mogelijk het bedoelde hek – komt ook voor op de plattegrond van 1937. Het meest waarschijnlijk is dat de ketting aan rechterkant van de brug – vanuit de stad gezien – vastgemaakt kon worden.

In Nederland zijn de meeste sabbatpalen in de Tweede Wereldoorlog gesloopt. Dat zal ook in Zwolle gebeurd zijn. Het hek en de ketting of sabbatpaal zijn er niet meer. Een formeel besluit of antwoord van het gemeentebestuur op de brief van de NSB is evenwel niet gevonden.

Brief van de NSB aan de burgemeester van Zwolle, 1942 (bron: Collectie Overijssel, Archief gemeentebestuur Zwolle, inv.nr. 3009)

Sabbatpaal in Den Haag, circa 1932 (bron: Van Creveld, Haagse Rabbijnen, p. 98)

Plattegrond van Zwolle, 1937 (bron: Adresboek Zwolle)

Eroev als ruimte voor de sabbat

De sjabbat of sabbat is een belangrijke dag binnen het Jodendom, zo niet de belangrijkste. Het is een feestdag. De dag dient gevierd, maar dan wel volgens bepaalde geboden of voorschriften die geënt zijn op teksten uit de Thora, te vinden in de boeken Genesis (2:2-3), Exodus (16:29) en Jeremia (17:19-22). Deze teksten zijn verder doordacht en uitgewerkt in de Talmoed en andere rabbijnse wetsopvattingen. Belangrijke richtlijnen voor de sabbat zijn het houden van de sabbatsrust, bidden, Joods leren en samenzijn met het gezin en de Joodse gemeenschap.

Op sabbat mag niet gewerkt worden en er mogen alleen binnenshuis goederen vervoerd worden. Buitenshuis mag er dus niet worden ‘gedragen’. De sabbatsrust kent een draaggebied dat bepaald en begrensd wordt door de muren van het huis. Door het koppelen van privédomeinen kan van een openbaar gebied feitelijk één groot privédomein – een eroev (Hebreeuws: עירוב) – worden gemaakt.  Het woord eroev is afgeleid van het Hebreeuwse werkwoord arav (ערב) dat vermengen betekent. Een eroev (een vermenging) vermengt wat eigenlijk verboden is (bijvoorbeeld niet-dragen) met wat toch toegelaten wordt (wel-dragen). Wel-dragen is mogelijk gemaakt zonder het gebod (niet-dragen) te overtreden. De sabbatsgrens wordt eroev genoemd. Enigszins verwarrend soms ook wel aangeduid als ketting. Om misverstanden te voorkomen: het moge duidelijk zijn dat een eroev alleen door Joden gekend wordt en alleen voor Joden geldt.

Eroev als fysieke begrenzing

Voorwaarde is dat de eroev bestaat uit een door mensenhand tot stand gekomen fysieke en volledig te sluiten begrenzing. Lang niet altijd grenzen de muren van huizen of tuinen in Joods bezit aan elkaar. Dan is vorming van één, fysiek aaneengesloten domein onmogelijk. De binnenhuisregel werd echter al tijdens de middeleeuwen dragelijk gemaakt door de stadsmuren te zien als de woongrens. Binnen de stadsmuren mochten wel goederen vervoerd, onder verwijzing naar Jeremia 17:21-22. Zo worden de stadsmuren de muren van het huis, binnen deze muren mag nu gedragen worden, daar ontstaat een draaggebied. In ommuurde steden was het vastleggen van het draaggebied dus een eenvoudige zaak.

In plaatsen zonder stadsmuur of daar waar de stadsmuren waren geslecht, moesten de sabbatsgrenzen op een andere manier worden aangegeven. Zo konden ook grachten en singels, mits door mensenhand gegraven, als begrenzing fungeren. Den Haag bijvoorbeeld had geen stadsmuur, maar was sinds het eerste kwart van de 17e eeuw wel omgeven door singels. Toen de Sefardische Joden zich in Den Haag vestigden, was het de vraag of deze singels wel als grens voor het draaggebied mochten worden beschouwd. De ketting werd immers doorbroken door twee vaste bruggen en daar kon de eroev niet worden gesloten. Op advies van de Sefardische opperrabbijnen in Amsterdam verzochten de Haagse sefardim het stadsbestuur de twee vaste bruggen te mogen vervangen door ophaalbruggen. Op eigen kosten welteverstaan! De magistraat stemde toe en aldus ontstond de – symbolische – mogelijkheid de eroev te sluiten. Bij watergrenzen ontstaat in strenge winters overigens wel een probleem als het water bevriest. Dan ligt de eroev open, is de ketting gebroken en is er geen draaggebied meer. 

Vernieuwing van de eroev in Amsterdam

Rabbijn Eliëzer Wolff, voorzitter van het rabbinale hof in Amsterdam, legt uit hoe bij het vernieuwen van de eroev in Amsterdam in 2008 aan de vereisten is voldaan. “Om van straten en hofjes zo’n privéruimte te maken, moeten er drie dingen gebeuren. Allereerst moet er een huurtransactie gesloten worden met degene die zeggenschap heeft over het gebied. In Nederlandse gemeenten is dat de burgemeester, omdat hij degene is die over het binnengaan van de huizen kan beslissen, bijvoorbeeld bij calamiteiten. Ten tweede moet er een gemeenschappelijke keuken zijn, die je kunt creëren door op een centrale plek pakken matses te bewaren. …..En ten slotte moet het gebied afgebakend worden. Dat kan gebeuren door een stenen muur – zoals vroeger het geval was met een stadsmuur, maar dat hoeft niet per se. Als het maar door mensenhanden is gemaakt om de bevolking te beschermen. De oever van het water kun je ook zo beschouwen, en daarbij is het water zelf eveneens een barrière. Verder kun je muren maken door palen neer te zetten, waartussen je draden spant. Of kasten waarin touwen zitten om de weg te overspannen. Als je afspreekt dat dát de muur is, dan ís dat de muur.”

De eroev kent dus een duidelijke, gesloten begrenzing die door de rabbijnen voor de sabbat gecontroleerd wordt. Ontbreken stadsmuren of grachten, dan moet op een andere wijze de grens worden aangegeven, bijvoorbeeld door kettingen of draden, die bij wegen en vaste bruggen aan paaltjes (sabbatpalen) worden bevestigd. Zo ontstond de symbolische jodenketting die in werkelijkheid nooit werd uitgerold, maar wel uitgerold kon worden.  Bij de nieuwe eroev in Amsterdam – momenteel de enige werkzame eroev in Nederland – zijn hiervoor aparte afsluitbare kastjes ontworpen, waarin zich de opgerolde kettingen bevinden.

Afsluitbare sabbatpaal in Amsterdam (bron: https://enhetwaterwaseenmuur.nl/interview-rabbijn_shmuel_katz.html)

De Zwolse eroev

Sinds het slechten van de Zwolse bolwerken kon de stadsgracht gezien worden als grens van de eroev. Zwolle kende tot 1908 alleen beweegbare bruggen over de stadsgracht. Het gegeven dat de brug open kon, was voldoende om de eroev symbolisch te sluiten. Toen de gemeenteraad rond 1900 besliste dat de Sassenpoorterbrug een vaste brug moest worden, was daarmee voor de Joodse gemeenschap duidelijk dat de eroev bij de Sassenpoort doorbroken zou worden. Daarom vroeg opperrabbijn Samuel Hirsch de burgemeester om toestemming bij de nieuwe vaste brug een rituele ketting te mogen aanbrengen om de eroev opnieuw te kunnen sluiten. Op 8 mei 1908 kreeg Hirsch daarvoor formeel toestemming van Burgemeester en Wethouders op voorwaarde dat een en ander werd afgestemd met de gemeentearchitect en dat de Joodse gemeente de kosten zou dragen. Dit (mondelinge) verzoek van de opperrabbijn maakt duidelijk dat Zwolle al vóór 1908 een eroev kende, waarvan de begrenzing gevormd werd door de stadsgracht: het water als muur. Onbekend is wanneer deze eroev door de Joodse gemeente is ingesteld.

Opperrabbijn Samuel Juda Hirsch, 1872-1941 (bron: www.judaica-zwolle.nl)

Vergunning voor de rituele ketting aan de Sassepoorterbrug, 1908 (bron: Collectie Overijssel, Archief gemeentebestuur Zwolle, inv.nr. 1943)

Verantwoording

Bronnen en literatuur:
Collectie Overijssel (voorheen HCO), Archief 0701, Gemeentebestuur Zwolle, inv.nr. 1943, Archief 0702, Gemeentesecretarie Zwolle, inv.nr 3009.
De bijbeltekst is ontleend aan de Nieuwe Bijbelvertaling © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2004.
De uiteenzetting van rabbijn Wolff is ontleend aan:
https://enhetwaterwaseenmuur.nl/interview-rabbijn_eli%C3%ABzer_wolff.html
M.M. Bakker, ‘Het gebruik van sabbatspalen en jodenkettingen’, in: Tijdschrift Bruggen,  2010, nr. 4, p. 28.
I.B. van Creveld, Haagse Rabbijnen. Drie eeuwen geestelijke leiding (Walburg Pers, Zutphen 1995).
www.joodsamsterdam.nl/eroev
https://nl.wikipedia.org/wiki/Eroev
Tekst:
Gerrit Schaafsma
Laatst bijgewerkt:
Maart 2022

Eerste synagoge: de Oude Munt (Bitterstraat 57)

Op de plek van het huidige Kardinaal Van Rossumhuis stond in ieder geval vanaf 1510 het Zwolse munthuis. Zwolle kreeg in 1488 van keizer Frederik III het recht eigen munten te slaan. Nadat de muntmeester in de 17de eeuw zijn bedrijf naar een andere plek in de stad verplaatste, stond het gebouw bekend als de Oude Munt. Het lag aan één van de Zwolse binnenwateren, de Kleine Aa. Het complex bestond naast het hoofdgebouw uit een klein huisje aan de straat, een afgeschoten binnenhof, een stal en vijf huisjes bij de poort. De laatste zijn ongetwijfeld gebruikt door de gezellen van de muntmeester.

David Jacob Stibbe (Sjoesjan) (1717-1806), chazan en vanaf 1757 rabbijn (bron: Joods Historisch Museum)

Joodse erediensten vinden plaats in daarvoor aangewezen ruimtes. Aanvankelijk zal de kleine Joodse gemeente nog in een kamer in het huis van een van de rijkere leden bijeen gekomen zijn. Toen de  gemeente in de loop van de 18e eeuw groeide tot zo’n 240 mensen, had men uiteraard een grotere ruimte nodig. Men ging op zoek naar een geschikt gebouw dat als synagoge dienst kon doen. Op  11 april 1747 kreeg de Joodse gemeente toestemming van het stadsbestuur om openbare godsdienstoefening te houden in de Oude Munt. Dit gebouw was eigendom van luitenant G.A.J. Markloff te Harderwijk en was al in 1746 voor de tijd van twaalf jaar voor dit doel gehuurd.

In het hoofdgebouw zullen na de nodige aanpassingen ongetwijfeld de diensten hebben plaatsgevonden. In het complex woonde ook de koster, die in 1747 zeer tegen de zin van het bestuur enkele soldaten bij zich in huis liet wonen. Naast de koster, die ook schoolmeester was, had de groeiende gemeente in ieder geval al in 1745 een rabbijn en een voorzanger (degene die de synagogedienst leidt) in dienst.

Het contract over het gebruik van de Oude Munt liep tot 30 april 1758. Met Markloff kon echter geen overeenstemming worden bereikt over koop van het gebouw of verlenging  van het contract op dezelfde  voorwaarden. Het bestuur van de Joodse gemeente verzocht daarop het stadsbestuur bouwgrond beschikbaar te stellen om een nieuwe synagoge te bouwen. In plaats daarvan kreeg de joodse gemeente de Librije bij de Broerenkerk in bruikleen. Dit werd de tweede synagoge.

Verantwoording

Tekst:
De tekst is met minieme wijzigingen en met toestemming van de auteurs en de uitgever overgenomen uit Jaap Hagedoorn en Marco Groen, Gids langs de geschiedenis van joods Zwolle (Zwolle, Stichting Judaica Zwolle, 1999), 23. De complete Gids is ook te vinden op https://www.judaica-zwolle.nl/index.php?pageID=31.
Laatst bijgewerkt:
Augustus 2022

De Zwolse eroev

Sabbatketting bij de Sassenpoorterbrug

Op de 4e van de oogstmaand (augustus) 1942 verzoekt waarnemend bancommandant Cornelissen van de WA (Weer-Afdeling) van de Zwolse NSB de burgemeester om de ‘jodenketting’ aan het hek bij de Sassenpoorterbrug zo spoedig mogelijk te verwijderen. Klaarblijkelijk had het gemeentebestuur behoefte aan wat achtergrondinformatie, want in het dossier bevindt zich een ongedateerde notitie waarin gemeentearchivaris J. Geesink de functie van deze zogeheten jodenketting toelicht. Hij beschrijft eerst dat Joden zich op de sabbat slechts binnen een beperkt gebied met goederen mogen bewegen en vervolgt dan: “Ten einde het gebied waarbinnen zij zich alsdan mochten bewegen te begrenzen, werden aan de toegangswegen of bruggen, hetzij door paaltjes of kettingen z.g. denkbeeldige afscheidingen aangebracht en werden in verschillende grootere plaatsen o.a. in Amsterdam en Den Haag straatkettingen om paaltjes gewonden aangebracht, die desgewenscht over de straten of voor de bruggen gespannen konden worden, tot begrenzing van de bebouwde kom, dit alles uitsluitend ter wille van de Joodsche inwoners in verband met voorschriften betreffende hun Sabbath. En werd op verzoek van de Joodsche gemeente hier te Zwolle, toen in 1908/09 de Nieuwe Sassenpoorterbrug werd opengesteld, aan de zijde der stad in de hoek bij het hek dienende tot afscheiding van den tuin van het perceel thans bewoond door den heer Tjeenk Willink, een dergelijke ketting aangebracht, deze ketting is tot op heden daar nog aanwezig.”

Hoe de sabbatketting bij de Sassenpoorterbrug eruit heeft gezien, is niet bekend. Mogelijk was de ketting bevestigd aan een paal, de sabbatpaal. Een voorbeeld is wellicht de sabbatpaal met ketting die omstreeks 1932 in Den Haag stond op de hoek van de Paulus Potterstraat en de Hoefkade. Geesink meldt dat de sabbatketting bij de nieuwe Sassenpoorterbrug was aangebracht bij het tuinhek van de heer Tjeenk Willink. Volgens het Zwolse adresboek woonden er omstreeks 1940 drie families met de naam Tjeenk Willink aan het Van Nahuysplein en wel op de nummers twee, drie en negen. Op de stadsplattegrond uit 1915 is te zien dat er een afscheiding liep van de hoekhuizen aan het Van Nahuysplein naar de stadsgracht. Achter die afscheiding lagen de tuinen van de nummers twee en drie. Deze afscheiding – mogelijk het bedoelde hek – komt ook voor op de plattegrond van 1937. Het meest waarschijnlijk is dat de ketting aan rechterkant van de brug – vanuit de stad gezien – vastgemaakt kon worden.

In Nederland zijn de meeste sabbatpalen in de Tweede Wereldoorlog gesloopt. Dat zal ook in Zwolle gebeurd zijn. Het hek en de ketting of sabbatpaal zijn er niet meer. Een formeel besluit of antwoord van het gemeentebestuur op de brief van de NSB is evenwel niet gevonden.

Klik op de afbeelding om te vergroten
Brief van de NSB aan de burgemeester van Zwolle, 1942 (bron: Collectie Overijssel, Archief gemeentebestuur Zwolle, inv.nr. 3009) 

Sabbatpaal in Den Haag, circa 1932 (bron: Van Creveld, Haagse Rabbijnen, p. 98)

Plattegrond van Zwolle, 1937 (bron: Adresboek Zwolle)

Eroev als ruimte voor de sabbat

De sjabbat of sabbat is een belangrijke dag binnen het Jodendom, zo niet de belangrijkste. Het is een feestdag. De dag dient gevierd, maar dan wel volgens bepaalde geboden of voorschriften die geënt zijn op teksten uit de Thora, te vinden in de boeken Genesis (2:2-3), Exodus (16:29) en Jeremia (17:19-22). Deze teksten zijn verder doordacht en uitgewerkt in de Talmoed en andere rabbijnse wetsopvattingen. Belangrijke richtlijnen voor de sabbat zijn het houden van de sabbatsrust, bidden, Joods leren en samenzijn met het gezin en de Joodse gemeenschap.

Op sabbat mag niet gewerkt worden en er mogen alleen binnenshuis goederen vervoerd worden. Buitenshuis mag er dus niet worden ‘gedragen’. De sabbatsrust kent een draaggebied dat bepaald en begrensd wordt door de muren van het huis. Door het koppelen van privédomeinen kan van een openbaar gebied feitelijk één groot privédomein – een eroev (Hebreeuws: עירוב) – worden gemaakt.  Het woord eroev is afgeleid van het Hebreeuwse werkwoord arav (ערב) dat vermengen betekent. Een eroev (een vermenging) vermengt wat eigenlijk verboden is (bijvoorbeeld niet-dragen) met wat toch toegelaten wordt (wel-dragen). Wel-dragen is mogelijk gemaakt zonder het gebod (niet-dragen) te overtreden. De sabbatsgrens wordt eroev genoemd. Enigszins verwarrend soms ook wel aangeduid als ketting. Om misverstanden te voorkomen: het moge duidelijk zijn dat een eroev alleen door Joden gekend wordt en alleen voor Joden geldt.

Eroev als fysieke begrenzing

Voorwaarde is dat de eroev bestaat uit een door mensenhand tot stand gekomen fysieke en volledig te sluiten begrenzing. Lang niet altijd grenzen de muren van huizen of tuinen in Joods bezit aan elkaar. Dan is vorming van één, fysiek aaneengesloten domein onmogelijk. De binnenhuisregel werd echter al tijdens de middeleeuwen dragelijk gemaakt door de stadsmuren te zien als de woongrens. Binnen de stadsmuren mochten wel goederen vervoerd, onder verwijzing naar Jeremia 17:21-22. Zo worden de stadsmuren de muren van het huis, binnen deze muren mag nu gedragen worden, daar ontstaat een draaggebied. In ommuurde steden was het vastleggen van het draaggebied dus een eenvoudige zaak.

In plaatsen zonder stadsmuur of daar waar de stadsmuren waren geslecht, moesten de sabbatsgrenzen op een andere manier worden aangegeven. Zo konden ook grachten en singels, mits door mensenhand gegraven, als begrenzing fungeren. Den Haag bijvoorbeeld had geen stadsmuur, maar was sinds het eerste kwart van de 17e eeuw wel omgeven door singels. Toen de Sefardische Joden zich in Den Haag vestigden, was het de vraag of deze singels wel als grens voor het draaggebied mochten worden beschouwd. De ketting werd immers doorbroken door twee vaste bruggen en daar kon de eroev niet worden gesloten. Op advies van de Sefardische opperrabbijnen in Amsterdam verzochten de Haagse sefardim het stadsbestuur de twee vaste bruggen te mogen vervangen door ophaalbruggen. Op eigen kosten welteverstaan! De magistraat stemde toe en aldus ontstond de – symbolische – mogelijkheid de eroev te sluiten. Bij watergrenzen ontstaat in strenge winters overigens wel een probleem als het water bevriest. Dan ligt de eroev open, is de ketting gebroken en is er geen draaggebied meer. 

Vernieuwing van de eroev in Amsterdam

Rabbijn Eliëzer Wolff, voorzitter van het rabbinale hof in Amsterdam, legt uit hoe bij het vernieuwen van de eroev in Amsterdam in 2008 aan de vereisten is voldaan. “Om van straten en hofjes zo’n privéruimte te maken, moeten er drie dingen gebeuren. Allereerst moet er een huurtransactie gesloten worden met degene die zeggenschap heeft over het gebied. In Nederlandse gemeenten is dat de burgemeester, omdat hij degene is die over het binnengaan van de huizen kan beslissen, bijvoorbeeld bij calamiteiten. Ten tweede moet er een gemeenschappelijke keuken zijn, die je kunt creëren door op een centrale plek pakken matses te bewaren. …..En ten slotte moet het gebied afgebakend worden. Dat kan gebeuren door een stenen muur – zoals vroeger het geval was met een stadsmuur, maar dat hoeft niet per se. Als het maar door mensenhanden is gemaakt om de bevolking te beschermen. De oever van het water kun je ook zo beschouwen, en daarbij is het water zelf eveneens een barrière. Verder kun je muren maken door palen neer te zetten, waartussen je draden spant. Of kasten waarin touwen zitten om de weg te overspannen. Als je afspreekt dat dát de muur is, dan ís dat de muur.”

De eroev kent dus een duidelijke, gesloten begrenzing die door de rabbijnen voor de sabbat gecontroleerd wordt. Ontbreken stadsmuren of grachten, dan moet op een andere wijze de grens worden aangegeven, bijvoorbeeld door kettingen of draden, die bij wegen en vaste bruggen aan paaltjes (sabbatpalen) worden bevestigd. Zo ontstond de symbolische jodenketting die in werkelijkheid nooit werd uitgerold, maar wel uitgerold kon worden.  Bij de nieuwe eroev in Amsterdam – momenteel de enige werkzame eroev in Nederland – zijn hiervoor aparte afsluitbare kastjes ontworpen, waarin zich de opgerolde kettingen bevinden.

Afsluitbare sabbatpaal in Amsterdam (bron: https://enhetwaterwaseenmuur.nl/interview-rabbijn_shmuel_katz.html)

De Zwolse eroev

Sinds het slechten van de Zwolse bolwerken kon de stadsgracht gezien worden als grens van de eroev. Zwolle kende tot 1908 alleen beweegbare bruggen over de stadsgracht. Het gegeven dat de brug open kon, was voldoende om de eroev symbolisch te sluiten. Toen de gemeenteraad rond 1900 besliste dat de Sassenpoorterbrug een vaste brug moest worden, was daarmee voor de Joodse gemeenschap duidelijk dat de eroev bij de Sassenpoort doorbroken zou worden. Daarom vroeg opperrabbijn Samuel Hirsch de burgemeester om toestemming bij de nieuwe vaste brug een rituele ketting te mogen aanbrengen om de eroev opnieuw te kunnen sluiten. Op 8 mei 1908 kreeg Hirsch daarvoor formeel toestemming van Burgemeester en Wethouders op voorwaarde dat een en ander werd afgestemd met de gemeentearchitect en dat de Joodse gemeente de kosten zou dragen. Dit (mondelinge) verzoek van de opperrabbijn maakt duidelijk dat Zwolle al vóór 1908 een eroev kende, waarvan de begrenzing gevormd werd door de stadsgracht: het water als muur. Onbekend is wanneer deze eroev door de Joodse gemeente is ingesteld.

Opperrabbijn Samuel Juda Hirsch, 1872-1941 (bron: www.judaica-zwolle.nl)

Vergunning voor de rituele ketting aan de Sassepoorterbrug, 1908 (bron: Collectie Overijssel, Archief gemeentebestuur Zwolle, inv.nr. 1943)

Verantwoording

Bronnen en literatuur:
Collectie Overijssel (voorheen HCO), Archief 0701, Gemeentebestuur Zwolle, inv.nr. 1943, Archief 0702, Gemeentesecretarie Zwolle, inv.nr 3009.
De bijbeltekst is ontleend aan de Nieuwe Bijbelvertaling © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2004.
De uiteenzetting van rabbijn Wolff is ontleend aan:
https://enhetwaterwaseenmuur.nl/interview-rabbijn_eli%C3%ABzer_wolff.html
M.M. Bakker, ‘Het gebruik van sabbatspalen en jodenkettingen’, in: Tijdschrift Bruggen,  2010, nr. 4, p. 28.
I.B. van Creveld, Haagse Rabbijnen. Drie eeuwen geestelijke leiding (Walburg Pers, Zutphen 1995).
www.joodsamsterdam.nl/eroev
https://nl.wikipedia.org/wiki/Eroev
Tekst:
Gerrit Schaafsma
Laatst bijgewerkt:
Maart 2022